De roep van de cassetterecorder

Het was met schier bovenmenselijke inspanning dat ik mijn gezicht in de plooi wist te houden, ternauwernood een yabba dabba doo onderdrukkend. Slechts een wenkbrauw trok ik op. Nam voorzichtig een slokje bier. Had ik haar goed begrepen? Wilde S. met mij, een door acne geteisterde klokkenluider, vier weken rondtrekken in de wildernis van Canada? We hadden nog niet eens gezoend! ‘Goh,’ antwoordde ik een octaaf lager dan mijn eigenlijke stem, ‘leuk idee.’

Eigenlijk kenden we elkaar alleen van de Kroonkurk. Ze vond mij grappig, dat wist ik. Maar zij was, met haar lange krullen, slaapkamerogen en kantelbekken, het Stuk van de Kroeg, al werd die sexiness enigszins teniet gedaan door haar gereformeerde stugheid. Waar ik voor viel was haar wild streak: S. reed motor. Een tweecilinder Honda CB350 met het geluid van een dronken grasmaaier. Natuurlijk had ik zelf ook mijn motorrijbewijs, maar was nog sparende voor een Jap. Zij had een echte baan als dierenartsassistente en maakte de Boergoensevliet onveilig op haar gorgelende caféracer. One of the guys!

Daar zat ik dan, quasi nonchalant aan mijn pilsje te nippen. Dat ik tweede keus was omdat haar best friend forever verstek had laten gaan, dat kon me niet bommen. Ze was er eerlijk over, dus wuifde ik iedere zweem van opportunisme grootmoedig weg. En natuurlijk wilde ik mee naar dat ruige Canada! Woonden daar niet een paar voortvluchtige familieleden? Nog diezelfde avond beklonken we ons plan en fantaseerden we over Indianen, bisons en mountain men. Haar romantische kijk op de natuur vond ik ontwapenend.

Om elkaar beter te leren kennen besloten we eerst een motorritje te maken. Ik achterop. Dat voelde dubbel: spannend om zo dicht tegen dat kantelbekken aan te zitten, lullig om niet zelf het beest bij de hoorns te mogen vatten. Ook moest ik na de rit even wennen aan haar moeder die Rien Poortvlietfauna vereeuwigde in borduurwerk. En aan die ene plaat van Kate Bush die S. steeds opnieuw opzette. En waarom keek ze mij niet aan zoals ik haar aankeek? Ach, dat zou allemaal veranderen, daar in de ruige Rocky Mountains. Zonder Rien.

Een maand later werden we door mijn vrienden, die heimelijk weddenschappen hadden afgesloten over mijn op til zijnde ontmaagding, uitgezwaaid op Schiphol. The call of the wild! Of beter gezegd: of the family, want S. wilde ook naar Canada afreizen om haar drie geëmigreerde broers te bezoeken. Stoere, self made men, die ’s winters in telefoonpalen klommen om kapotgevroren kabels te repareren.

Aanvankelijk kon ik het weerzien tussen deze ruwe bolsters en hun kleine zusje wel waarderen. Maar naarmate S. zich dieper onderdompelde in dat warme bad begon ik steeds meer op de tocht staan. Een afgedankte chaperonne voelde ik me. En toen we vier lange dagen later eindelijk de camper de sporen gaven richting Rockies, en S. weer romantische verhalen begon af te steken over Indianen, bizons en mountain men, kon ik me niet langer inhouden. Die edele natuur van haar, zo stelde ik, was niets anders dan een sadistisch universum vol dronken Apaches, hondsdolle wolven en Klanleden die het voorzien hadden op sukkels zoals wij. Wat deden we hier eigenlijk! Wat deed ik hier eigenlijk!

Tranen met tuiten, die ene nacht samen in de bush-bush. Helemaal van slag was ze. Ik deed nog een schamele poging het goed te maken, maar die ene glimp van Mr. Hyde was genoeg voor haar. Terug naar haar broers wilde ze. First thing in the morning.

De terugrit was er een van dieseldreun en ijzige stilte. De broers reageerden verbaasd. Maar vooral argwanend. Waarom was hun oogappeltje in tranen! Wat had die vieze vuile klokkenluider met haar uitgespookt? De oudste broer, op wiens boerderij we logeerden, stelde me voor de trip alsnog te maken, maar dan solo. Daar bedankte ik vriendelijk voor. Van huis uit wist ik dat je bij crisis zo stil mogelijk moet blijven zitten, dus dat was ik ook hier van plan. Daarbij was ik een kei in mokken.

Maar 24 dagen overbruggen in den vreemde, afhankelijk van vreemden, hoe doe je dat? En vooral: hoe doe je dat ’s nachts? Ik deelde de logeerkamer met S., we sliepen in hetzelfde bed. Knap krap voor twee jonge mensen, vastgevroren in een Koude Oorlog. De matras werd een krater van emoties.

Een gefrustreerd mens maakt rare sprongen. Ik stortte me op de fotografie. Maakte heel veel sfeerimpressies van de farm en daarna nog veel meer impressies van de farm - voor National Geographic, zo stelde ik me voor. Ook liet ik me verleiden tot grimmiger activiteiten. De broer had een luchtdrukpistool waarmee ik urenlang oefende. Tot er een roodborstje in mijn vizier kwam. The call of the wild! Béng! Dood borstje. Misselijk van schuldgevoel dwong ik mezelf nog diezelfde avond een discussie aan te gaan met de broers, die een lans braken voor het doodknuppelen van zeehondjes. Ik verloor.

Dat ik die 24 dagen overleefd heb dank ik aan muziek en zon. September 1980 was Calgary ondergedompeld in een weergaloze nazomer: 27 graden met bloeddoorlopen ondergangen. Iedere namiddag trok ik me terug op het landgoed, gewapend met een sixpack en een cassettebandje-van-een-vriend. Languit drinkend op de tuinstoel gaf ik me over aan muziek die ik nooit eerder gehoord had; Indian Summer van The Doors meanderde over de prairie, bracht me tot de natuur die ik zo beschimpt had. En ja, die zes blikjes bier hielpen mee.

Het moment van vertrek naderde. Mijn zelfvertrouwen groeide. De laatste nacht heb ik de stoute schoenen aangetrokken. Ik begon S. aan te raken. In bed. In het donker. ‘Vrijen’ is zo’n eufemisme dat vaak misbruikt wordt om lust te bagatelliseren, in dit geval dekte het de lading: voorzichtig, verlangend, onschuldig. Maar eenzijdig. Want S. reageerde niet. Helemaal niet. Ze wees me niet af, zei niets, verkrampte evenmin maar gaf geen krimp. Ze onderging de aanrakingen alsof ze zich die liet welgevallen. Na een paar minuten in het duister tasten hield ik op. Draaide me om. Wachtte het einde van de nacht af. Zelden was een slaapkamer zo stil.

‘Vindt u het heel erg om van plaats te wisselen met deze meneer,’ vroeg de stewardess op een toon die allesbehalve vragend klonk. ‘Dan mag u een kijkje nemen in de cockpit.’ De beste plek in de 747 had ik. De enige stoel met beenruimte. Mijn troost voor vier weken Canadese hel! Komt er zo’n godvergeten rolstoel binnenhobbelen! De rest van de thuisvlucht werd ik weggepropt achter het chemisch toilet, mijn benen in de nek, alle invalide én valide Canadezen én S. én haar broers vervloekend. Alleen een kaping ontbrak nog.

Twee jaar zou het duren voordat ik de bel eindelijk kon luiden. Niet bij S. Mijn klepel slingerde bij G., op een zwoele zomernacht in Zuid. G. had geen plaat van Kate Bush. Ook geen broers. Een stuk was G. ze evenmin, wel hartelijk en goedlachs en lustig. We deden het met bonzend hart, niet in de laatste plaats omdat ik nog geen half uur daarvoor mijn Honda 550 viercilinder met schier bovenmenselijke inspanning uit een slip in de Maastunnel had weten te trekken, G.’s armen vol vertrouwen om mijn middel geklemd. De Rockies, die waren voor watjes.

 

PS Mijn fotoreportage is direct na de survivaltocht zoekgeraakt. Ik had hem meegenomen naar het café, dus wellicht dat S. de kiekjes daar op een onbewaakt ogenblik door de plee heeft gespoeld. Mocht het een scout van National Geographic geweest zijn die mijn kunstschat ontvreemd heeft, laat die dan zo fideel zijn alsnog een special rond dit drama te publiceren.

indian-summer-450