Van Zuilen

Het was zo rond de millenniumwisseling dat ik er kwam wonen. Ik had mijn twijfels over de buurt, want al rezen de yuppiewoningen er als paddestoelen uit de grond, Zuilen werd toch vooral geregeerd door allochtone straatterroristjes en Utrechts volksgericht. Maar ik was verliefd op het eengezinswoninkje. En wat zag het straatje er netjes uit! Wat mij over de streep haalde was dat het huis ernaast leeg stond. Al enige maanden, zo vernam ik. Tegen beter weten in hoopte ik dat het onbewoonbaar verklaard zou worden wegens loshangend asbest.

Maar een half jaar nadat ik mijn verhuisdozen had uitgepakt stapte er een volks paartje uit een bestelbusje. Job en zijn lief waren mijn nieuwe buren. Job was iemand waar je onmogelijk omheen kon. Met zijn enorme pens, kolenschopschouders, powerliftbenen, blonde staart en Elvis-bril maakte hij een onuitwisbare indruk op me. Holy shit, dacht ik, dat gaat gezellig worden.

Al spoedig sprak ie me aan. Aanleiding was de Harley die ik in de huiskamer had staan en in het weekend uitliet. Toen ik de motor de voordeur uit duwde kwam Job quasi nonchalant kijken. Zelf had hij iets verderop in een garage een ‘trike’ staan, zo verzekerde hij me, zijn pens fallisch vooruit duwend. ‘Met Keverblok en apehangerstuur.’ Voor zo’n driewieler heb je geen motorrijbewijs nodig. En The King had er ook op gereden, in zijn Vegastijd. Vandaar.

Job was een prater. Hij oreerde over de buurt, over hoe die achteruit was gegaan. Steeds platter werd zijn Utrechts. Op een gegeven moment had ie het over de ‘buitenlandse honden’. Even dacht ik dat hij kampte met kynofobie (en dan de xenofobe subvariant). Tot de munt viel. Hij was mij aan het peilen, wilde dat ik kleur bekende. ‘Het maakt mij geen reet uit waar mijn buren vandaan komen,’ antwoordde ik eerlijk en zonder te prediken, ‘zolang ik maar geen last van ze heb.’ Ik betrapte me erop mijn Rotterdams uit de kast gehaald te hebben.

Job was gesteld op mij. Wilde bonden. Buddy's worden. Ik hield de boot zo galant mogelijk af. Toen hij vroeg of ik internet wilde delen, verzon ik een smoes over vastlopend dataverkeer (huiverig dat zijn surfgedrag ooit naar mijn IP-adres zou leiden). Als ie in de tuin stond te barbecueën en me een moddervette plofburger aanbood, mompelde ik iets over parttime vegetarisme. Hij leek oprecht gekwetst toen ik een schutting tussen onze tuintjes optrok.

Om toch op goede voet te blijven kwam ik af en toe bij hem over de vloer om een evergreen van Elvis aan te horen en zijn galmende stereotoren op te hemelen. Dan glunderde hij. En als ik ’s zomers op mijn motor over de Amsterdamsestraatweg hobbelde en Job in de andere richting op zijn trike passeerde, zonder helm want driewieler, zijn pens nu als airbag puilend onder zijn T-shirt, staartje vrijelijk wapperend in de uitlaatgassen, resoluut aan zijn versnellingspook rukkend, dan groetten we elkaar met stevige wuif.

Job zat in de bouw zei hij, maar ik zag hem toch vooral thuis zitten. Bovendien schreeuwde zijn fysiek ‘afgekeurd’. En hij vertelde wel erg graag over zijn rammelende nieren. Dan trok hij zijn T-shirt omhoog, alsof de organen zich in de lawine aan vetrollen zouden manifesteren. ‘Die artsen van het UMC, da’s allemaal tuig,’ zei hij met een blik die naar een genocide aan een onzichtbare horizon tuurde. ‘Die moet je opvoeden. Als ze niet naar me luisteren, dan trek ik gewoon even een kastje van de muur.’ Ik knikte alsof ik zelf nooit anders deed.

Dat Job kapotte nieren had weerhield hem er niet van zijn huisje compleet te verbouwen. Een mini-villa maakte hij ervan, met keukeneiland. Of dat niet zonde was, met zo’n huurwoning? Hij nam me op alsof ik uit de provincie kwam. ‘De enige manier waarop ik nog verhuis is tussen zes plankjes,’ antwoordde hij dead pan. De woningbouwvereniging legde Job bij de verherbouwing geen strobreedte in de weg, ongetwijfeld als de dood dat ie ook bij hen muurkastjes zou komen losrukken. Daarbij was Job een vakman. De opvallend smaakvolle inrichting liet hij over aan zijn lief, een pittige blonde tante met stresswallen onder haar designbril.

Logisch dat Job zijn paradijsje op alle fronten tegen onverlaten probeerde te beveiligen. Rolluiken, tralies, braakbestendige sloten maakten het tot een Fort Knox. Of was het een Alcatraz? Toen er toch een keer werd ingebroken en hij de dief op een haar na te pakken had gekregen, kwam hij bij mij uithijgen. ‘Die heeft mazzel gehad. Ik had zijn schedel op de stoeprand aan pulp getrapt.’ Weer moest ik even slikken. De wijkagent, een oude schoolvriend van Job, fluisterde me in dat ik ‘die bolle’ niet al te serieus moest nemen. Grote mond, klein hartje.

Maar Job was meer dan een grote mond, zo bleek toen zijn autocassetteradio gejat was. Hij wist precies waar ie de dader moest zoeken. Diezelfde avond nog zag ik hem op een groep hangjongeren aflopen, in zijn eentje, zijn pens nu als een stormram vooruit, staart overeind in de nek. Hij sprak de jongens aan, even kalm als gedecideerd. Waarschijnlijk repte hij iets over stoepranden, want even later kon Job in zijn bestelbusje weer genieten van zijn favoriete Elvisbandje. Zonder een klap uitgedeeld te hebben.

Enkele jaren zou het duren tot Jobs nieren definitief waren losgerammeld. Tussen zes plankjes werd hij de villa uitgedragen. Naar de begrafenis ben ik niet geweest, want van een echte vriendschap was het niet gekomen. Maar een goede buur vond ik hem wel. Vooral omdat ik geen last van hem had (op de verherbouwing en een repeterend Heartbreak Hotel na). Maar ook omdat ie iemand was die me leerde mensen niet te beoordelen op hun praatjes maar op hun daden. Job walked the walk. Ik denk ook dat Onze Lieve Heer mild over hem zal oordelen, diens xenofobe kynofobie ten spijt. Ik zie Job al op zijn driewieler over de eeuwige jachtvelden scheuren, rukkend aan zijn pookje, buik vooruit, The King breed grijnzend achterop op de buddyseat.

Job
Ware klasse is niet te koop